Veenlijken

Op 5 juni 1901 vond de veenarbeider Lenze Bakker bij het turfgraven in een veentje bij Wijster de resten van 4 lichamen die in de late Middeleeuwen in het veen zijn geplaatst. Ondanks dat men hier al eeuwen Christelijk was, zijn er aanwijzingen dat het offers zijn geweest. Na hun dood zijn de 4 mannen in zittende houding in een kuil in het veen gezet. Daarna zijn ze bedekt met vliertakken en begraven.

.Door het verblijf in het veen waren de lijken gemummificeerd en waren er nog wollen en leren kleren op de lijken achtergebleven, een versierd roodwollen jasje, een donkergroene kniebroek met schaambuidel en een donkerbruin leren vest werden ook gevonden. Het Drents Museum heeft van deze kleding een reconstructie laten maken. Van een van de lijken weten we redelijk zeker dat het een een jongen van hooguit 16 jaar was. Onmiddellijk werden burgemeester W.C. de Vidal de Saint Germain en veldwachter J. Mulder gewaarschuwd. Beide personen stelden een onderzoek in en konden vrij snel zien, dat het niet om een recent misdrijf ging.

De burgemeester besloot ter plaatse een deel van de kleding mee te nemen naar Beilen om dit naar het museum in Assen te laten brengen. Blijkbaar had de burgemeester meteen door dat het om een ‘bijzondere’ vondst ging. Toch gaf hij de arbeiders de opdracht om de lijken meteen weer te begraven. Dezelfde dag lichtte W. Popping uit Wijster belastingontvanger G.J. Landweer uit Hoogeveen in. Landweer had veel belangstelling voor oudheden en hij was om deze reden in 1892 door het Provinciaal Museum van Oudheden in Assen (nu:Drents Museum) gevraagd om correspondent te worden. Daarom trok hij met zijn fototoestel door de provincie om bij elke vondst zoveel mogelijk gegevens niet alleen op papier, maar ook op foto vast te leggen. Landweer kwam de volgende dag naar Wijster, waar hij hoorde dat de kledingstukken inmiddels naar Assen waren gebracht en de beenderen opnieuw waren begraven.

Op zijn verzoek werden ze weer opgegraven. Hij vond, voor zover hij na kon gaan drie verschillende schedels, een van een fors gebouwd mens en twee van jongere mensen en er is een los handje gevonden. Het onderzoek in de veenput bracht aan het licht dat de lijken niet bij toeval in het ven waren terechtgekomen. Nadat de lijken in het vennetje waren geworpen, had men ze met zoden afgedekt die door vliertakken vastgezet schenen te zijn.

Het was duidelijk dat men de lijken op een zodanig manier had begraven, dat men wilde voorkomen, dat ze weer zouden bovendrijven. Enkele dagen na de vondst van de lijken werden in hetzelfde veentje op dezelfde plaats negen zilveren en zeven koperen munten gevonden. Twee jaar later werd nog een grote koperen ketel gevonden. Door de munten bleek dat er van beroving of doodslag geen sprake was.

Wel gaven de munten een idee over het tijdstip waarop de lijken aan hun einde waren gekomen, vermoedelijk aan het eind van de 16e eeuw. Vooral de vondst van de koperen ketel heeft de afgelopen jaren geleid tot bijzondere veronderstellingen, want het ware verhaal van de veenlijken kunnen we natuurlijk nooit met zekerheid achterhalen. Toch hebben de deskundigen wel (goed onderbouwde) vermoedens. Een van de vermoedens is dat er bij de dood van de personen ‘magie’ in het spel is geweest.

De deskundigen leiden dit af uit de vondst van de ketel. Ook is de link gelegd tussen het begraven van een kostbare ketel en munten met het offeren van mensen ‘volgens een heidens gebruik dat eeuwen christendom heeft doorstaan’.